Over de bewoonbaarheid van mijn bestaan

I
De ochtend begon zo goed:
Spreeuwen riepen om
hun dagelijks brood
En vonden luidkeels een vuilnisbak.

Stoorden zich niet aan mij,
Ik, neuriënd over de tonen
van het gezang der kerkklokken,

ging op in het seizoen.
De wind waaide de dag weer stil
En ik liep mee met de zondag.

De ochtend begon goed, zo.

 

II
Ze loopt gemoedelijk door mijn huis,
slaat lachend haar kraag omhoog.
Haar haar is nat: een klein meisje
dat te lang in regen heeft gespeeld.

Ik zie de transpiratievlek
van haar schoen in het gangpad.
Al wat ze achterlaat,

haar natte voetstap.
Ze zoekt een schuilplaats voor de regen
en langzaam droogt ze op.

Hoe dichter ik kom, hoe verder ik geraak.

 

III
Het heeft altijd al in mij gestormd,
onweer dat zich binnenshuis ontlaadt.
Een gat in de dag dat ik ontloop, even
maar voor eeuwig, even maar voor altijd.

Als een naakte die zich ontkleedt,
zo kwetsbaar, adem ik haar
naam en spreek ik met haar stem.

Juist nu, in het verstommen van de tijd,
met het verdwijnen van de stilte, schieten
woorden meer tekort dan ik ooit kan spreken.

In de verte klonk het geluid van de lente.

 

IV
Wolken bedekken nauwelijks de maan,
de nacht is zo helder als glas.
Het luik sluit over mij en mijn stil staren,
alles wordt overstemd door donkerte.

De gehavende orde geordend:
tijd en plaats, slaap en waak.
Een moment van innerlijke rust

(een gegeven moment, ik lees:
stilte in haar ogen
en leg de woorden in mijn mond).

De nacht staat stil en schreeuwt om hulp.

 

V
Ik heb vanochtend iemand zien ontsporen
bewegingloos in doodstille mist die
dik als een natte sneeuwbui leek te regenen
(alleen de vlokken staan stil).

Het gebeurde op een plek waar niemand woont,
waar alles is verdreven.
Waar verdriet woont.

Noem het een vreemde plaats,
een plaats op papier, een in mijn hoofd.
Oeverloos, raakt kant noch wal.

Laat in de avond gaat de inkt pas liggen.

 

 

Over de bewoonbaarheid van mijn bestaan

I
De ochtend begon zo goed:
Spreeuwen riepen om
hun dagelijks brood
En vonden luidkeels een vuilnisbak.

Stoorden zich niet aan mij,
Ik, neuriënd over de tonen
van het gezang der kerkklokken,

ging op in het seizoen.
De wind waaide de dag weer stil
En ik liep mee met de zondag.

De ochtend begon goed, zo.

 

II
Ze loopt gemoedelijk door mijn huis,
slaat lachend haar kraag omhoog.
Haar haar is nat: een klein meisje
dat te lang in regen heeft gespeeld.

Ik zie de transpiratievlek
van haar schoen in het gangpad.
Al wat ze achterlaat,

haar natte voetstap.
Ze zoekt een schuilplaats voor de regen
en langzaam droogt ze op.

Hoe dichter ik kom, hoe verder ik geraak.

 

III
Het heeft altijd al in mij gestormd,
onweer dat zich binnenshuis ontlaadt.
Een gat in de dag dat ik ontloop, even
maar voor eeuwig, even maar voor altijd.

Als een naakte die zich ontkleedt,
zo kwetsbaar, adem ik haar
naam en spreek ik met haar stem.

Juist nu, in het verstommen van de tijd,
met het verdwijnen van de stilte, schieten
woorden meer tekort dan ik ooit kan spreken.

In de verte klonk het geluid van de lente.

 

IV
Wolken bedekken nauwelijks de maan,
de nacht is zo helder als glas.
Het luik sluit over mij en mijn stil staren,
alles wordt overstemd door donkerte.

De gehavende orde geordend:
tijd en plaats, slaap en waak.
Een moment van innerlijke rust

(een gegeven moment, ik lees:
stilte in haar ogen
en leg de woorden in mijn mond).

De nacht staat stil en schreeuwt om hulp.

 

V
Ik heb vanochtend iemand zien ontsporen
bewegingloos in doodstille mist die
dik als een natte sneeuwbui leek te regenen
(alleen de vlokken staan stil).

Het gebeurde op een plek waar niemand woont,
waar alles is verdreven.
Waar verdriet woont.

Noem het een vreemde plaats,
een plaats op papier, een in mijn hoofd.
Oeverloos, raakt kant noch wal.

Laat in de avond gaat de inkt pas liggen.